Lessen

37.8 De mens is God, is Albron, Alziel, Algeest, Almoeder, Alvader, Leven, Licht

 

In het Al heeft de mens het Goddelijk Albewustzijn.
De mens is dan een Godheid en één met het Leven met de Bron waartoe hij behoort.
De mens is dan Albron, Alziel, Algeest, Almoeder en Alvader, Leven, Licht en Liefde.

-Maar in dat Al, toen de mens het Goddelijke Albewustzijn betrad, toen vroeg hij natuurlijk: ‘Waar is nu de vader, de schepper van dit alles?’ En die was er niet. Die was er níet.
Zij gingen opnieuw aan de wandel. Ze verklaarden zichzelf de wetten, ze keken naar links en rechts, omhoog en achter zich en er was geen God, alleen het licht, het leven, ook de geest. Want door de geest – dat hebben zij geleerd – is de verstoffelijking begonnen, kwam er zichtbare werking. Maar waar is nu God, de God van liefde.

Lezingen2 p.224

-Nu kunt u de bijbel ontleden, elke godgeleerde, wijsheid bestaat er niet meer, er is geen God van liefde, er is alleen een Moeder die levenswetten heeft opgebouwd, een Albron die barend is, waarna het scheppende gevoelsleven naar voren trad, ziet u? En dat werd een mens, dat werd een man. Toen de eerste mens het Goddelijke Al betrad en zijn denken en voelen ging beleven, hij ging zien dat er alleen leven aanwezig was als licht – ziet u? – als licht. Er was stilte, jazeker. Wanneer u in harmonie bent en de rechtvaardigheid beleeft dan gaat u naar die harmonie en dat noemt men liefde. Dat is het éénzijn met het leven, met de bron waartoe gij behoort.

Lezingen2 p.224-225

-Waar het mij om gaat – en dat is voor elk mens, voor elk dier, voor elke levenswet als graad – is het ogenblik dat die mensen het Al hadden te aanvaarden en verder konden gaan, dieper en hoger, er waren zeven graden te zien, hoger en hoger, ijler en ijler, in het Goddelijke Al, en toen kwamen zij terug in de duisternis van voor de schepping. En opnieuw gaan zij die reis, die universele, die Goddelijke reis aanvaarden en beleven. Zij gaan door die Albron, want achter dit leven is nóg de Almoeder aanwezig als ziel, als geest, als persoonlijkheid. In dat niets, in die duisternis is álles. En dat alles waren ze zelf.

Lezingen2 p.226 

-Die meesters die verbinden zich met het ontstaan en gaan terug naar de allereerste bron, toen er nog niets was, toen er nog geen mens, geen bloem, geen wind, geen licht, geen verstoffelijking aanwezig was. Alles was leegte en toch – ik heb u verleden die morgen laten beleven – en toch was er licht… Wij vóélden dat licht… een reine, ontzagwekkende stilte kwam er in ons. En dat was de Almoeder, de Alziel, de Algeest, het Alvaderschap.

Lezingen2 p.9

Bron: Citaten uit de boeken van Jozef Rulof