Lessen

29.3 Een levenssymfonie in de Tempel van muziek

 

Onderstaande citaten geven de beleving weer van een hemelse levensymfonie, uitgevoerd in muziek, licht en kleur, die het leven vertolkt  van de mens, vanaf de Aarde tot aan de zesde sfeer.

-Het jonge leven had de eerste jaren op aarde beleefd en was opgegroeid tot een kind, dat in de natuur speelde.

-De kleuren werden nu anders; de muziek was in een dartelend springen overgegaan en ook hij voelde zich opgenomen, alsof hij over weiden en vlakten heensprong, een jong leven tegemoet.

-In de kleuren lag de leeftijd, het geluk van het wezen, daarin voelde hij het kind en de muziek groeide aan tot een machtig geheel.-Woester werd het leven, het had de mannelijke leeftijd op aarde bereikt.

-Een moeder schreide om haar kind dat aan donkere machten was overgeleverd.

-Schel, als het gekleurde licht van de duistere sferen, brandend en loeiend als een machtige orkaan werd nu de muziek.-De muziek stroomde door hem heen, werd steeds scherper en de kleuren werden felrood en lichtgroen: De uitstraling van de meesters in het kwaad, die hij op deze tocht had leren kennen. Het was alsof hij verlamde.

-Thans zag hij dat het leven overging naar gene zijde. Het leefde in de donkere gebieden, leerde zich daar kennen en werd van een hoger leven overtuigd.

-De muziek werd ijler en ijler; geen grove, angstaanjagende tonen hoorde hij meer.

-Thans waren zij in de tweede sfeer, de strakke, blauwe lucht lag in het strakke blauw dat hij waarnam en hij voelde en zag daarin dat het leven de derde sfeer naderde.

-Steeds mooier werden de kleuren en steeds verhevener werd de muziek, ze vormden één geheel. André voelde dat de vierde sfeer nabij was om zo vervolgens de vijfde en zesde sfeer binnen te treden.

-Zacht daalde de muziek, de meesters eindigden, kleuren gingen in een waas over, de laatste tonen stierven weg in een zacht gefluister; het einde was daar. De meesters hadden een levenssymfonie vertolkt, het leven ‘was’ en had zijn God teruggevonden.

Een Blik in het Hiernamaals p. 630-636
Bron: Citaten uit de boeken van Jozef Rulof