Lessen

28.8 Een Geestelijk woning wordt opgebouwd door Liefde kracht

 

Meester Alcar beschrijft in het boek ‘Een Blik in het Hiernamaals’ zijn eigen woning in vijfde sfeer. Centraal ligt de kamer van universele liefde. Hierin staat de geestelijke fontein, als symbool van de liefdevolle zorg voor al het leven. De kamers eromheen worden gevormd door de karaktereigenschappen. Zo zijn er kamers van vertrouwen, eenvoud, waarheid, concentratie, sterke wil, rust en kunst. Ook is er een kamer waarin Alcar zijn beleefde aardse leven kan zien. Daarin ligt alles, geen enkele gedachte is verloren gegaan. De kamers die hoger in het huis liggen, zijn ijler en etherischer. Daarin bevinden zich ook onzichtbare gedeelten, die Alcar pas zal leren kennen naarmate zijn liefde en bewustzijn groeien.

-Op een hoge berg zag André Alcars bezit.
-Het was uit een blauwachtige stof opgetrokken en het leek alsof het gehele gebouw licht uitstraalde.
De vloer waarop hij liep, was van blauwachtig marmer. En alles straalde licht uit, alles leefde.
-De muren waren versierd en ook die muren, als hij ze zo wilde noemen, straalden licht uit. Hij kon er bijna doorheen zien. Boven zijn hoofd zag hij het plafond, dat op het universum geleek.
-Daarom straalt alles, is alles leven omdat het wezen leeft en deze liefde bezit, kortom, alles zal stralen naar de liefdekracht die wij bezitten. Zo bouwt zich de mens zijn eigen huis en naarmate hij hoger komt, zal ook alles veranderen. De mens is daarom zijn eigen schepper, wat door zijn wil en gevoelskracht tot stand komt. Alles leeft, in alles ligt zijn eigen leven.

-Steeds hoger gaat dit bezit, totdat het eens de zesde sfeer zal hebben bereikt. Zo gaat de mens verder om aan zichzelf te werken, om zijn bezit te verfraaien. Steeds verder, tot hij de Goddelijke afstemming heeft bereikt en zijn toestand, zijn woning, zijn leven, zijn liefde in het Goddelijke overgaat.
-Een sfeer is dus een bolvormige toestand, die weer afstemming vindt op het universum; dus zoals het heelal is, is ons huis.

Een Blik in het Hiernamaals p.367,369,370, 371,372,377

Bron: Citaten uit de boeken van Jozef Rulof