Lessen

37.6 God zelf baart Zichzelf door de mens

 

Door de schepping heeft God Zich verstoffelijkt, vergeestelijkt, verruimd door ziel, leven en wetten.
De kern van de menselijke ziel is de godsvonk en dat is God Zelf.
De Albron stuwt die godsvonk terug naar het Goddelijk bewuste Al.
Die vonk bent u, dus u bent een godheid.
Je zou ook kunnen zeggen God baart zichzelf door de mens.

 -Kijk, dame, die godsvonk die u bent, dat is God Zelf.

-God, heeft Zich verstoffelijkt, vergeestelijkt, verruimd door ziel, leven… Eerst het leven, dat is het leven, dat is de Albron. Als u spreekt over leven, dan hebt u de Albron al in u. Maar de ziel als een afzonderlijk deel van dat leven, uit die Albron… dat leven is nu Albron, Allicht, Alvader-, Almoederschap, Alziel, Algeest, elementale wetten, en dan komt u tot de persoonlijkheid en dan heet het rechtvaardigheid, harmonie. Die vonk bent u, dus u bent een godheid.

Vraag en Antwoord3 p.111,112

-De Albron stuwt voort totdat ál het leven’, nu komt het voor u, dan weet u waarom u telkens vooruit moet, waarom u een nieuw leven moet ontvangen, hier komt het woord, ‘de Albron stuwt de vonk terug naar het Goddelijke bewuste Al. En eerst dan heeft al dit leven het Goddelijke stadium bereikt.’

-En Christus kwam vanuit het Albewustzijn terug naar de aarde om de Alliefde op aarde te brengen.

-Beledig eens een mens; u beledigt de Almoeder. Bedrieg de mens, praat kwaad over de mens; u praat kwaad over uw Godheid, u bezoedelt uzelf. 

Lezingen3 p.95-97

-God is het. Ik laat nu de mens even los. God zelf baart Zichzelf door de mens. Want wij zijn goden, als mens.

Vraag en Antwoord4 p.366 

-Ik heb u verteld en kunnen verklaren en ge kunt dit aanvaarden: de mens is een Godheid. Voor God, voor de Albron, het Alleven, de Alziel, de Algeest, het Alplasma, het Alvader- en het Almoederschap is de mens een Godheid.

-En nog, nu staan we voor de machtige vraag: hoe kunnen wij dat licht, die liefde, dat leven, die persoonlijkheid, die ziel, die geest verdienen? U moet nu de Godheid in u verdienen.

Lezingen2 p.405

Bron: Citaten uit de boeken van Jozef Rulof